Brief
aan mijn vriend, den chagerijnigen inzender.
Een zelfbekentenis).
Lieve Vriend.
Je laatste droevig schrijven
heeft m'n hart ten bodem toe geroerd
als je zilte tranen stroomen blijven,
wordt het beekje spoedig overvoerd.
De snoode vrouw, die jou zoo heeft verraden,
de engelin, die jou niet hebben wil,
ze hebben wèl je ziel met smart beladen
door lage list, door kinderlijken gril.
Een mensch verzint soms ijselijke dingen
en liegt zoo mooi, dat-ie het zelf gelooft
ik wil je raden, zonder aan te dringen
zet al die muizenissen uit je hoofd.
Je zwamt me verder van de kronkelpaden,
waarin de mensch op aarde wordt gepoot,
van eeuwig-zoeken en van vloek-beladen
het wijste is, dat jij die kul verloot.
En wacht maar niet op teekenen van Boven,
want wacht je lang, mijn vriend, dan ga je dood.
Het gaat niet op, dat jij zoo zit te zeuren
het Jonkerdom eischt waren voor zijn geld
inplaats van nou de lui wat op te beuren
schrijf jij gedichten over „Schmerz der Welt".
Ik schouw je waar, het kon wel eens gebeuren,
dat heel de kluit je hartig uit kwam scheuren.
160