a-J£
Sra
164
'k Heb het hoofdgebouw bereikt. Hu weer 2oo'nC™'
zware deur, met ijzer beslagen zou ik die ooit kunnen
forceeren
Mijn hand strekt zich werktuigelijk uit om den klopper
te grijpen, k Laat hem vallen. Met dof geweld komt hij
terug op zijn kussen, echoënd door de wijdte van den nacht,
'k Ben er zelf van geschrokken wat een geweld Ieder
moest er van wakker geworden zijn, een uur in den omtrek.
Doch, ik bedenk me, na lang wachten, dat ik nog steeds
buiten sta en weer laat ik den klopper neerbeuken. Hol
klinkt het door den stillen nacht, demonisch.
k Hoor gestommel rammelen van veel sleutels. Slof-
schuifelend nadert iemand aan de binnenzijde. Een roestige
sleutel wordt rammelig omgedraaid en knarsend wordt het
klinket geopend. Ik stap binnen en de deur wordt weer
secuur gesloten met hels-piepend knarsgeluid.
„Jonker Monjet, met verlof geweest
„Ja, sergeant".
„Goed, jonker1 1,50 slaapt u wel".
„Ook goeden avond, sergeant".
k Wil even mijn overjas weghangen, maar loop in de
duisternis pardoes tegen de dichte vestiaire-deur aan. De
wapenkamer Dicht. De „Balkan" 't Zelfde rechts.
„Dan maar naar boven". Langzaam stommel ik de trap
op en wil even op den „nachtbalkan" aanloopen ook
dicht „O, ja, die is in den maak".
In de droeve duisternis loop ik de slaapzaal op om mijn
krib te zoeken, want ik ben in dien tijd verhuisd. Een
duffe, overdreven menschenlucht slaat me tegen als ik de
„hokken langs ga. Maar ik houd mijn positieven goed
bijeen en ben blij als ik mijn slaapstee eindelijk gevonden heb.
p Vlug kleed ik mij uit en schiet onder de „vellen'k Lig,