S
ÏL-rn
Dichters Liefde.
179
M'n kindje, wat ben je gelukkig,
Wat glanzen je oogen zoo hel
M'n kindje, o, kon je zoo blijven,
Maar ach, het geluk gaat zoo snel.
Ik ben maar een eenzame zwerver,
Die even wat rust bij je vindt,
Die jij met de troost van je lippen
Zoo dankbaar gemaakt hebt, mijn kind.
Maar éénmaal, dan moet ik weer heen gaan,
Dan glanzen je oogen niet hel,
Dan trillen, als dauw, stille tranen
M'n kindje, ach, weet jij dat wel
Max.
Breda, Februari 1916.