En zoo waren vele van zijn avonden, tot hij soms voelde als met een schrik, steeds het groeien van zijn weemoed en het besef, dat zij zoo niets voor hem kon zijn, niets van dat diepe, ware, waaraan zijn ziel behoefte had, zooals de nood van bloemenknoppen naar zon en dauw, en dat hij eens had gekend. O, hoe onmachtig was al haar liefde, die zij zoo mild over hem stralen liet. En nu was Dolf gekomen, met wien Bertie zooveel samen had geleefd en gestreden, om kennis te maken met haar en om eens lang te spreken met hem. 184 dan liegen zou tegen haar en hij voelde: dat kon hij niet. Maar dan, na zijn down zijn, zweepte hij weer op tot hoogte zijn geestkrachthij kon en zou haar geven het ge luk, dat zij zoo verdiende, zij vroeg zoo heel weinig immers van hem. Hij zou zijn leven toch tot iets nog kunnen be steden, zijn leven, dat, zoo jong al, hij reeds mislukt achtte. En Dolf had haar blikken gezien, haar oogen, wanneer zij naar Bertie keek en had geweten, hel en zeker, dat voor haar geen redding meer was. Er was een groote tee- derheid gerezen in hem voor dit donkere kind en scherpe weemoed vlijmde in hem op bij de gedachte, dat dit jonge, mooie misschien bestemd was om zoo spoedig al te lijden en te verkwijnen. En 's avonds, toen hij met Bertie alleen door de straten liep, bezwoer, ja smeekte hij hem bijna, toch niet weg te gooien en te breken iets, dat zoo zuiver was en zoo rein. Nu, den volgenden dag, ging Dolf in den lichten Mei morgen weer naar het station, om terug te gaan naar zijn kamers en zijn eenzaamheid en Thera, die hem weg bracht, j~i liep stil naast hem voort.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1917 | | pagina 224