ïïl-jh
185
Een eindelooze weemoed lag over zijn denken en zijnd
hart bij het voorzien van den harden strijd, die dit donkere
meisje voeren zou moeten en terug dacht hij aan zijn eigen
strijd, waarin hij bezweken was. De wond, die zoo vaak
toch reeds gesloten scheen, ze striemde weer zoo hevig nu.
Zou zij de kracht hebben, die hij had gemist Een groote
twijfel rees in hem, zij was zoo jong nog, zoo heel en
al natuur. Het was goed, dat hij ging té groote teeder-
heid was gekomen in zijn hart voor dit kind, dat hij pas
één dag kende, maar waarin hij een zusterziel had gevoeld,
die gaf, zooals hij eens gegeven had, alles, zonder terug
houding en zooals hij wist nu, dat niet goed was te geven.
En iets als afgunst steeg in hem tegen Bertie, die met
liefde speelde, die niet genoeg waardeerde zoo iets moois,
die nog niet rijp er voor was en die toch altijd weer liefde
vond, telkens, terwijl hij smachtte naar dit zuivere, teedere,
maar niets vond steeds dan wat hartstocht, die even hel
oplaait, maar dan zwaar laat rusten melancholie op de ziel.
Weer herdacht hij zijn gesprek met Bertie, diens vertwijfe
ling en hij voelde groeien in zich de behoefte om iets voor
Thera te zijn, als een vaste steun, een vertrouwen.
Plotseling voelde hij haar vraagoogen op zich gericht en
hij voorvoelde wat ze vragen ging, waar haar gedachten de
heele poos van zwijgen mee bezig waren geweest en tevens
wist hij, dat ze van hem nooit wreede waarheid hooren zou.
Hij, hij was immers „slecht", had hij al niet bijna alles
gedaan, wat menschen „laag" noemen, hij lachte altijd met
alle „moreele" bezwaren, hij zou wel kunnen liegen tegen
dit meisje, dit kleine stukje natuur. En toch klopte luide
in hem op zijn hart, als in onbestemde vrees, zooals het
hare klopte in angstige verwachting
„Zeg, Dolf, hebben jelui gisteren ook nog gesproken over mij