II. Wel morgenschemer schouwt hij, avondrood, maar geen belijnde kim zegt het bestaan van einde, dat hem nooit verschenen is. 190 Er zweeft een vogel boven cl' oceaan die nooit de kust zag, nooit het perkend strand op forschen wiekslag ving de stijging aan wijd, altijd wijder wijkt de hemelrand. Dan spant de onmacht als een strakke band zij merkt het eind der duizelhooge baan en ongedroomd, verborgen blijft het land waar golven klotsend op de klippen slaan. Zou zoo een mensch niet door de ruimte gaan en noemen eindeloos, wat deeling is - van eigen klein op niet 't omvamen groot

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1917 | | pagina 230