II.
Wel morgenschemer schouwt hij, avondrood,
maar geen belijnde kim zegt het bestaan
van einde, dat hem nooit verschenen is.
190
Er zweeft een vogel boven cl' oceaan
die nooit de kust zag, nooit het perkend strand
op forschen wiekslag ving de stijging aan
wijd, altijd wijder wijkt de hemelrand.
Dan spant de onmacht als een strakke band
zij merkt het eind der duizelhooge baan
en ongedroomd, verborgen blijft het land
waar golven klotsend op de klippen slaan.
Zou zoo een mensch niet door de ruimte gaan
en noemen eindeloos, wat deeling is -
van eigen klein op niet 't omvamen groot