IV.
Gij, maatloos Niet, waarin tesamen zinken
vreugden en smarten, tot vergetelheid,
kent niet hun leven, noch maakt onderscheid;
192
Een enkel wezen, door het lot verkoren
gaat dezen weg met zangen en gelach
omglansd van leven, als een lichte dag
vol zonnetij op goudbeladen koren.
De groote schare wordt in wee geboren
en kromt den nek in tranen en geklag
kort is het uur, dat hen in vreugden zag,
lang, lang een eeuw in loutering verloren.
O, Oppermacht, als uw bazuinen klinken
wier schrillen roep den mensch ten rechter leidt,
waar is de waag van uw rechtvaardigheid