Uitzang.
Aan hoogen boom de blonde bloesems bloeien,
haar koele kelken tot een vraag gespreid
daarin de gulden zonnestralen vloeien,
de laatgekomenen, zoo lang verbeid.
Zengende gloed zal bleeke blaren schroeien
die dorren snel, ze zijn den dood gewijd:
uit bun belofte zullen vruchten groeien,
de volle vruchten van een blijder tijd.
Ik dool door 't wonder van den schoonen tuin,
beroer den stam, maar kan niet hooger reiken
tot aan de bloesems, maagdewit en rein.
Het eeuwenkind schudt statig staag zijn kruin
ik weet het wel, zijn vruchten zullen prijken
als ik allang, allang, niet meer zal zijn.
4 Aug. 16. Kooi.
193