s
DE GANG DER DINGEN.
De Rust in den Schemer.
201
Op rotsen troonde Koning Sigurd, hoog op zijn vaders
troon en rondom hem was de wereld.
Eerst de muren en de zalen en de wemelende gangen
met de eindelooze bogen en de schemerende nissen van
zijn slot en omlaag de vale vloed van huizen, waardoor
heen de straten kropen en de menschen neergebogen
schoven, tot de weggedeinde einden van zijn stad.
Dieper dan de stad de landen, die vervloeiden in de
zeeën, in de verre stille luchten en waarvan geen stemmen
klonken in het altijd donkre huis der vorsten.
Breed over de menschen en de velden lag een schaduw,
die de vingers had van Koning Sigurds hand en als een
fluisteren door de landen ging, bogen moede hoofden lager,
zagen schuwe oogen in het duister vormen, sprak de mond
van Koning Sigurd woorden. Harde klanken bleven hangen
in de laag gewelfde gangen, roerloos in staal stonden wakers
aan de poorten.
In een der zalen, waar elk geluid in zwaar belegde
vloeren smoorde en de blanke kaarsen in gouden luchters
stonden, woonde Waldemar, die Sigurds zoon was. Maar zijn
moeder had de diepe oogen van wie heel veel weten en
geen vreugde wachten, toch kennen de machten van einde
loos geloof en van liefde weten, die geen perken heeft.
Stonden buiten helle sterren, dan zong haar stem van
j~b
s