gdje
mra
202
Hem, die alle sterren kent en zag Waldemar de witte vleu-'
gels van de engelen, die de duizend lichtjes eiken avond
vlammen doen en in zonneglans weer dooven in den morgen,
als hij sliep. Rukten winden aan de muren, die on
wrikbaar waren, dan hoorde Waldemar, dat buiten hem een
wereld was, waar menschen woonden en veel kinderen
als hij. Zoo wonder heerlijk vreemd scheen hem die wereld
dan.
Doch in het rijk dat als een steenrots in de eeuwen
stond en waar de vlagen onmachtig voor waren, wilden
zich oogen ook in den nacht niet sluiten, omdat gedachten
samenstootten en vluchtige woorden versteven. En er waren
moe gebogen ruggen, die zich strekten in het krampen van
den honger. Toen gebeurde het, dat de stommen sprekend
werden en de honger voedde zich met hun woorden.
In die dagen ging een mensch uit de landen, waar hemel
en aarde samen komen, zijn voeten waren wond, zijn oogen
brandden en de honger vergezelde hem, want tot de landen,
waar hij woonde, waren de woorden der nachten niet ge
komen.
De honger voerde hem door de straten, sterke handen
wilden hen scheidden, maar de mensch stiet ze af, tot aan
de poort van zijn Koning.
Hoog stonden de steenen zuilen, brandrood vlamde het
koper en roerloos stonden de wachters. Toen ging een
schreeuw op, zooals niet geschreeuwd was in het land,
sinds de schaduw over de velden lag en daarop werd het
stil. Zoo stil, alsof de hemel wachtte op het groote, dat
komen ging en de adem van een mensch het onzegbare
kon verbreken.
Maar langzaam vergleed de zon, sterren vlamden op en
voor de poort, die niet open ging, stond de man.