Het Volk van het Licht.
Op dien morgen, die overvol van licht was, kwam het
kind van het verleden in het leven. De zware handen, die
het grepen en uit de muren brachten, waarbinnen zijn
wereld geweest was, voerden het langs de stijve, stille
hoopen, die voor de scheeve poorten lagen en waarom het
volk schreeuwde en opdrong, toen het kind kwam. Het
was Waldemar of hij nooit geweten had, dat er een einde
aan het leven komt, of de woorden van zijn moeder langs
hem heen gegleden waren en hij wel gehoord had van een
goede Vader, waar zij komen die uit de wereld gaan,
maar nooit geweten dat dit vreeselijke zijn en niet zijn een
gestorven mensch is. Fel scheen de zon op de dooreen
geworpen massa grauw en goud en rood, het leven bruischte
er om heen en door de straten werd het kind gevoerd.
Luid gilde het volk en vuisten strekten zich naar het starre
wezen, dat met oogen keek die niets meer zagen dan licht,
vlammen van licht, waarin het verging.
Toen Waldemar wakker werd, begon het nieuwe leven,
het leven tusschen de menschen. Hij hoorde spreken van
het blijde, dat gekomen was en de groote vrijheid, die over
de volkeren was gegaan, maar hij zag hoe ze gingen in
den cirkelgang van hun begeerten, die kwamen van de
onrust, om bij de onrust terug te keeren.
Lang waren de dagen, die begonnen als het moede lijf
de pijn nog voelde van de eindelooze rij, die omgeschoven
_was en enden als het hoofd te dof was om te denken en
204
s