Het Eenig Eeuwige. 206 In een dier nachten, waarin de honden huilen en de wind rondom de huizen sliert, gleed Waldemar door een deur, die opensloeg in den nacht, die hem omving. Zwart staken takken naar den hemel, als vingers in kramp van den dood en gingen heen en weer op het schokken van den storm. Al verder ging het kind in de oneindigheid en het scheen hem opeens zoo vreemd, dat hij het was, die daar ging in den nacht, alsof hij zelf nu was een van de armen, die hij kende door zijn moeders mond. Maar weer voelde hij de hand, die hem gegrepen had, toen het oude stierf en die dwong te gaan in de verlatenheid. Achter hem ging onder in zwart het licht in het laatste huis, wijd rondom hem was de eeuwigheid. Toen wist Waldemar, dat alles voorbij was, de wonder effen rust, die toch was vergaan en het rustelooze zijn tusschen het leven en dat hij alleen was op een weg in den nacht. In den morgen was hij in een bosch, waar hoogop alle boomen stonden en zware droppen van de blaren gleden, die trilden even na en veerden weer omhoog. Er was geen einde aan het endelooze rijen van de stammen, die alle opwaarts schoten naar de verre lucht, totdat het licht tus schen de takken schoof en ze met breede bundels dreef uiteen. Daar stond, als de gedachte van een kind, een huis, heel blank, in blanke klaarte van jasmijnen tuin en, goud --

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1917 | | pagina 246