ajs
omspeeld door zonneglans, een meisje in zuiverheid van
broos bloemenwit en wijde lucht, met in haar oogen iets
van blijden hemel op een zomerdag. Die zagen Waldemar
en als zij hem vroeg, bleven ze stil in glans.
,,Ik ben Sieglinde en wie ben jij, die schijnt zoo moe
„Een zwerver, die komt van het verleden dat was schoon
als de purperen pracht van de dalende zon, door de lange
lichtlooze nacht van het nu en die zoekt het groote geluk.
„Het groote geluk is niet hier, dat is ver achter de zon,
hier ben ik en de bloemen en de wereld heel ver weg".
Toen knielde Waldemar, zijn handen raakten even de
teerheid van haar kleed. Zoo zacht was zijn stem als hij
sprak „Er is geen geluk buiten dit en zijn oogen geloof
den zoo vast.
In den middag gingen zij langs muren van dieproode
oude steen, glycenen dropten er van af, in trossen blauw
en zwaar. Daar zei haar stem met verre klank „Ik kuste
je in den morgendag en wist niet, waarvan je kwam. Je
oogen leken klaar en vast, nu zien ze langs me heen. Ze
zien in een verte, die ik niet zie, als oogen in een droom.
Zoo mag je niet zijn in jasmijnentuin, want de dag is niet
ver, dat de wereld weer komt, kun jij mij dan voeren door
menschenbeweeg, jij die de menschen niet kent".
In wereld van wezen ging Waldemar, om mensch onder
menschen te zijn, wist leegwijde lucht achter guldene zon,
het groote geluk in jasmijnentuin, in effene blanke pracht.
Breda, 1916. M.
207