Het Niets.
Haël.
Over de velden zie ik ver.
Ik zie tot waar de aarde niet meer als een nevel lijkt,
tot waar de groote wolken vormeloos zijn, als nevels.
Dat is de grauwe onzekerheid, waar geen tijd is, waar
geen plaats is, waar niets is, en toch alles zijn moet, waar
alles, dat wat is, zich in verliezen zal.
Hoe begeerlijk zijn, vormen, kleuren, lijnen. Ik heb ze
mi] gedacht in mijn streven. Mijn streven zelf was een
kleur, een lijn, een vorm.
Nog altijd voelde ik onder mij, de groote diepte, die
niet peilbaar is, de groote diepte die het mysterie van
het niets is, en waar alles zijn moet.
Wat is overgebleven van de vormen, die ik mij schiep,
die ik kleurde en teekende met het penseel van mijn ge
dachten
Niets, niets Mijn blikken staren blind over de
velden in grauw en nevel
Als dan onder mij een peilloosheid van niets is en mijn
blikken staren blind in nevels van niets, o laat ik dan
drinken van het niets en bedwelmd worden, dronken van
het niets
Ik zal niet meer zijn. Is het dat, wat ik verlangde
Ach neen Ik had geen licht, dat mij voorscheen en mijn
eigen licht is gestikt in het niets.
208
s
teS,