Sf
3
Wolken.
209
Al dagen hangt een donkren wolkendrom,
en altijd nog is 't lichte zon gezicht
bedekt. De groote menschenstad ligt stom
en somber wachtend in het vreemde licht
van avond, die, ontastbaar, van rondom
de straten ingeslopen is, en sticht
een vale woning voor den nacht, die dicht
zal slaan de stad haar zwarten mantel om.
Daar wand'len stil-neerslachtig mijn gedachten,
en buigen moede 't hoofd om grijze luchten:
oneindigheid, die zij vergeefs te-ontvluchten
eens zochten, met hun arme kleine krachten
De nacht zweeft-aan en geeft slechts smart te duchten.
Zal ik nóg op een gouden morgen wachten
T.