m
221
qjld
angstig groot en dringt tot in den mensch, die zich er in
verliestsnel stijgt het en in ééns is het weer heen,
meedoogenloos en niet te weerhoudenen steeds volgt het
leed op den voet.
Want weet, dat ge aan leed tien- en honderdvoud moet
vergelden het geluk, dat ge genoten hebt.
En toch moet ge danken het geluk en al, wie en
wat het tot u heeft gevoerd. Want het geluk kent geen
bestendigheid.
Maar waarom, zeg mij, is uw glimlach
Mijn lach is waarlijk niet om U, mijn broeder. Neen,
ik glimlach om mijn eigen hart, dat deze woorden sprak,
toen nog de avond over de velden lag en duisternis drukte
op de verre vlakten. Maar nu is de rust van den jongen
morgen gezonken van mijn stille oogen naar de diepten van
mijn ziel.
Want o, mijn broeder, het Geluk is niets dan besten
digheid en niets is bestendig dan het Geluk, het eenig
ware. En zij, die den laatsten dag sterven in leed, zij
hebben niet gekend hèt Geluk. Want de groote, immense
rust van den mensch op aarde duurt tot den stervensdag.
Gij, die meent te weten van Geluk, ik hoor wel, dat
gij zelfs niet kent de schaduw van het Geluk, dat is als
de groote, immense rust en ik roep U toe, o, mijn ijdele
broeder ,,Ga heen en leef
Want de morgen is gesneld over de bloeiende velden
en het veilige licht deint boven de verre vlakten.
En de rust van den jongen morgen is gezonken van mijn
stille oogen naar de diepten van mijn ziel.
Max.
Breda, 18 October 1916.
r