Droom.
145
O, zaal'ge droomen, vol van sterk verlangen,
Dat zielen stemt en vast bijeen vergaart,
En vormt en buigt tot heilige accoorden,
Opklimmend uit het dal tot hooge spitsen,
Van 't meest doortrild genot van vrome zielen
O gij, die zachtkens spelend met de uwen,
Hen opvoert, tot waar heil'ger oorden stemmen
Zoo zacht vereenigd, ruischen zoeter vree
Gij waart mijn meester eens op schoonen avond,
En hebt mij toen geschonken zoeter gave,
't Gevoel zoo vol en diep als 't ruischend water,
Dat tot mij kwam en om mijn slapen vlocht
Een krans van eeuwig' onverwelkbre bladen,
Die weg deed zinken al het aardsche leven
En stil mij plaatste aan d'oever van een meer,
Zoo schoon, met spiegelbeelden nooit gedacht,
Van 't sterrenheir, dat fonkelend zich verhief
En bogen spande, trillend weer gekaatst
Door 't stille water, rimpelend licht bewogen
Aan de voeten van een burcht, zoo trotsch als grijs,
Gebouwd reeds eeuwen her door dappre eed'len,
Die 't lieten aan hun kindrer kindren ongekend.
Ik wendde mom en zag het staan, verrijzend
Voor d armen blik, die 't niet bevatten kon,
Het noodde uit tot komend binnentreden,
Te zien de schat, die het er stil bewaarde.