-UJ 146 De nacht was koel en strak zoo scheen de maan Bij t binnengaan in groote stille zalen, Waar 't oog vergetelheid bespeurt in hoeken, Reeds lang niet meer betreden door den voet Van eedle ridders, schoone edelvrouwen Wier rijke tooi de armen siddren deed De weg wees zich vanzelf, ik wist niet hoe En wie mij leidde, doch iedre zaal scheen vol En braakte vreugde door ontelbre keelen, Die dol van spijs en wijn en woest vermaken, Voor 't oog zoo stil en zoo verlaten schenen Steeds verder ging het voort door lange gangen Waar duistre nissen, steenen trappen, hol Weerklinkend, dof de stap en tred herhaalden, Die aarz'lend soms in 't koude schemergrijs Gedaan werd. Steeds zoo ging het voort en voort, Voorafgegaan door mijn onzichtbre leider, Die veilig voerde mij langs diepe putten, Gevuld met zwarte, dikke duisternis Waaruit soms akelig een grijnzend lachen Van aardsche geesten zonder rust, weerklonk, Die in hun spel gestoord, hun stem verheffend, Gilden, om dan te zakken weer in 't duister, Dat dekkend met zijn doffe zwarte mantel Hun gillen smoord' en hen verborg voor 't zien. Plotsstilte, mengend zich in 't donkre duister. Alleen gelaten, hulploos, stond ik stil, En tastte rond, verschrikt, vol angstig beven Voor 't onbekende, dat zich zoo nabij Doch ongezien, mij scheen te willen trekken Met onbedwingbre kracht, toch zachte drangrj

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1918 | | pagina 172