3 147 Ik poogde te weerstaan, doch tevergeefs. Het drong nog sterker, noopte weer tot gaan Tot voor een deur met beeldhouwwerk versierd, Die, vlug geopend, mij deed binnen gaan In hooge zaal, als afgesloten, vreemd Van 't woest vermaken in dees zwarten burcht Daar drukte mij de zwoele lucht van bloemen, Zoo juist ontloken uit hun knoppen teer En nu zich slingerend licht om t open venster, Waardoor slechts maan en sterren zichtbaar werd, Wier heerlijk zachte licht in breede golven Als reine liefde ingeademd werd Door 't geuren van de bloemenpracht, die wand En zolder nog slechts gissend denkend deed. Verwonderd keek ik rond naar t bleeke maanlicht, Dat hier, dan daar, mij tooverend verlichtte En plots mij 't lieflijk beeld ontwaren deed Van liefd' en schoonheid eener Vrouwe, Zoo vol van heerlijkheid, verheven trekken, Dat 't oog verbijsterd werd door 't lang aanschouwen. Verwijzend, scheen ze, in t blank gewaad gekleed, Gelijk een beeld uit t witte steen gehouwen, Doch met een blik van liefd' en majesteit, Die mij terneersloeg, siddrend beven deed Maar toch ineens weer ophief en deed gaan. Om troost en rust te zoeken aan haar voeten Toen wierp ik mij terneer en kroop vol beven Schuchter, maar nu geleid door vaste wil Naar 't lieflijk beeld, door 't hemelsch licht beschenen, Waarbij mijn ziel als zwart leek en vedaten,

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1918 | | pagina 173