3
Sonnet.
P,
161
Mijn stille ziele blikt doodsch voor zich heen
Zooals de zieke doet die 't fletse oog ontsluit
En steeds weer staart, steeds doelloos voor zich uit
Naar iets dat niemand ziet, behalve hij alleen.
Ook zij is neergedrukt door droeve ledigheid,
Steeds zwakker wordt haar peinzig grauw gedoe
Totdat zij eindigt met, van 't zoeken moe,
In sluimer door te brengen d'leege tijd.
Maar dan zal liefde zacht haar koest'ren met haar gloed,
Tot zij ontwaaktEn zonnig zal het zijn
In diepste diepte van mijn kil gemoed.
En grooter licht dan ooit mijn ziele zag,
Zal zij aanschouwen door dien liefdegloed
En grauwte gaat dan heen voor zonnedag.