ar-r
S
Maar oom Frans grifte elke minuut, elke seconde van^
hun samenzijn, diep, heel diep, in z'n geheugen en koesterde
zijn liefde als een klein, hef, kind
Over een week zou hij weer vertrekken.
En dien middag had hij aan de groote, groene schrijf
tafel haar brieven weer gelezen en haar portret in z'n han
den gehad.
Oom Frans wist niets van 't kleine geheimpje van Bébé.
Maar Bébé had over dat vreemde nagedacht en 's avonds,
toen Maatje haar toedekte, fluisterde ze opeens„Maatje
„Ja, toetie
Maatje, raad eens wat oom Frans deed
„Dat kan ik niet, zus".
„Maatje, oom Frans had dat oude portretje van u. En
toen zuchtte hij telkens en hij deed zoo raar. FIé, ik vond
't zoo gek, 't was net of 't oom Frans niet was. Wat zou
dat geweest zijn, maatje!' Kleine Bébé zag niet dat maatje
opeens heel bleek werd, want 't werd al donker en toen
maatje haar zei, dat ze een dwaas kind was en zich maar
wat verbeeldde, was Bébé al tevreden, en draaide zich rustig
om Anders had ze gezien met haar kleine, wijsneuzige
oogjes, dat t nu ook net was of mama huilde. Want
maatje wist nu opeens waarom oom Frans had gezucht en
zoo wonderlijk stil was geweest dien middag.
V. D.
174