Intermezzo.
Eigen studie op zaal 13. Voor mij, op tafel, een dorre
hoeveelheid grauwe wetenschap, en door het open raam zie
ik de lichttinteling van een prachtigen, stillen zomeravond,
in gulden stralen. Het is stil buiten, in het plantsoen, heilig
stil, zooiets als in een kerk, die in het donker gehuld is.
En in mijn binnenste komt er even iets bitters, dat ik met
van die weldaden genieten kon, en God's zon onder mag
zien gaan. Dan gaan zachte, bekende tonen door de diepe
stilte, en het carillon op de Markt speelt half negen, zoodat
wij een kwartier pauze hebben. En dadelijk is er leven
onder ons, de piano wordt ontsloten violen worden vluchtig
gestemd, en kort daarna klinkt een tango-seduction door
de zaal. Maar het is, alsof dat verlangen, dat in die muziek
ligt, zich niet aanpast aan dat, dat altijd, soms onuitge
sproken, en altijd levend, in mijn hoofd woelt. Het is, alsof
ik iets eenzaams op moet zoeken, om wat te denken over
dagen, die waren, of die nog komen gaan.
Buiten, in het plantsoen, is het stil de gracht is een
gouden stroom van gekleurd water, waarboven de boomen
roerloos staan het is een droomerig geheel, dat alles tegen
de zacht lichtende luchtiets dat tot mijmeren stemt.
Ergens in de verte, schreeuwt een kat, met lang aange
houden geluid, en vreemd, zonder dat het onaangenaam
aandoeter ligt iets weeks in het roepen van het dier,
zooals in de stem van een meisje, dat tegen haar hef spreekt.
Het geluid komt wat dichterbij, dan weer wat verderaf, wat
j-jneer naar links, en steeds nog datzelfde, teere geluidje,
145
ar s