aar ik dan een kopje kreeg dan wandelde ze met mij
mee, eerst naar de huiskamer, en dan naar boven. Daar
had ze haar vaste plekje uitgezocht, op den werkbank, waar
ze dan merkwaardig stil bleef liggen. Alleen het kopje, en
de oogen bewogen, daarmede volgde zij al mijne bewegingen.
In het begin schrikte zij wel eens, als de inductieklos op
hooge frequentie werken ging, en als de groote paarse
vonken tusschen de beide zinkplaten oversloegen, maar al
heel gauw was Mieke daaraan gewend. En dat kleine,
lieve diertje werd zoo iets van mijn leven, daar op zolder,
ik ging er niet werken, als de kat er niet was.
Het gaf me zooiets vertrouwds, zoo iets zekers, en ik
had dat beestje liefhet was een weldaad voor mij, als
ik die twee vertrouwde kattenoogen op mij voelde rusten,
met iets vragends, iets zoekends in hun blik. En toch wist
ik, dat het niet was, wat ik zocht, wel was ik er dichterbij
gekomen, maar ik wenschte nog gelukkiger te zijn. En als
ik eens bedroefd was (ik was veel bedroefd in die dagen)
ging ik op mijn kist zitten, en nam Mieke op mijn schoot,
dan ging ze tegen mij aanstaan, en ik voelde het zachte,
spitse snuitje tegen mijn gezicht, en ik voelde mij begrepen,
en niet meer zoo alleen.
Toen kwam de tijd, dat ze niet meer mee naar boven
ging. Eerst werd het eens in de twee dagen, toen eens
in de 3 dagen, en kort daarna bleef ze heelemaal weg, en
dan lag ze, in een donker hoekje te slapen, maar niet
zooals altijd heel bevallig opgerold. Ik weet het nog goed,
het was onder de vierkante tafel in de huiskamer, waar de
gordijnen iets te lang waren, en daar lag ze op de slip.
En als ik het toen wat te kwaad had, ging ik ook onder
e tafel liggen, en streelde het lieve kopje.
150