S
E
De zuurste droom.
Geen rust wordt hem gelaten, overal voelt hij ze spieden,
die scherpe oogen van de booze geesten die hem kwellen,
vervolgen reeds den ganschen dag.
Steeds verder snelt hij voort, al woester zijn vaart, langs
steile bergpaden, dan weer dalend met angstwekkende
snelheid langs glibberige hellingen en telkens weer hoopt
hij zijne vervolgers kwijt te zijn, maar helaas
Zie DaarDaar achter hem gluren zij weer, steeds
grooter worden die hoofden. Star blinken hun oogen hem
tegen, dreigend, onverbiddelijk. En dan snelt hij weer voort,
al maar verder het eene pad op het andere af om hijgend,
weer even stil te staan even uitblazen omkijken.
Ach Daar zijn zij weer, die grijnzende hoofden, die oogen,
kil-verstard, die hem doen rillen als van koorts en voort
snelt hij weer Verder Steeds verder
Plots echter kan hij niet voort, voor hem gaapt een wijde
afgrond, aan weerszijden steile wanden, tè steil voor men-
schenvoet, achter hem weet hij zijne belagers bloed
belust, zonder erbarmen. HoortHun lach klinkt hem reeds
tegen. Hij ziet ze, die koppen, vertrokken in één hatelijken
grijns en die oogen die vreeselijke oogen, die staren.
Hij ziet hoe ze kruipend naderkomen, langzaam, héél lang
zaam doch steeds dichterbij daar grijptast een klauw
naar hem. Een gil en hij stort in de diepte, weet
niets meer, voelt slechts dat hij valt, steeds valt, dieper en
ieper en een geweldige angst grijpt hem aan, het koude p
156