J7^
31
3
157
zweet breekt hem uit, hij wil gillen doch kan niet hij
valt
Met een schok wordt hij wakker ziet om zich heen
alles duister, maar wat zijn dat toch en weer komt
die angst in hem op als hij hoort hoe zij lachen, die schim
men, die om hem, geluidloos, bewegen.
Dan een fluitje en weg zijn de schimmen als
gevaagd van de zaal, waar hij blijft, nu, alleen op den
grond naast zijn bed verward in zijn dekens de baar!
Carl.