ss
"Ëom het eeuwige toch altijd bóven mij te zoeken. En waaro
ligt „dat" hier, en niet in zee
Benieuwd keek hij naar beneden, en zag, ondanks de
omringende wolken, zijn lichaam onder zich liggen, vóór
al het andere zijn oog treffend. Zijn kleederen waren reeds
droog, en vlinderachtig golfde zijn das met den vluchtigen
wind.
Steeds hooger, en steeds ijler werd zijn zweven. Groote
stilte zonk in hem, en ernstig richtte hij het hoofd daar
boven, in vage, gouden verschieten wist hij 't, het Mooie,
Begeerenswaardige, ofschoon hij niet vermoedde, hoe.
Nog even ging zijn blik naar beneden alles doezelde
weg in den afstand. Alleen zijn oude hulsel zag hij daar
liggen, met een onbekende gestalte er overheen gebogen.
Maar tóen had hij ook voorgoed afgedaan met al het
vergankelijke, en achtte hij slechts dat, wat komen ging:
al nader kwam het Hooge, en alles werd hem één stille
aandacht.
Hoe lang dit duurde wist hij nietmaar plots kwam het
weer tot hem, en werd hij zich bewust, dat hij niet ge
dacht had Dat kon dus hier
Toen zag hij Het, en zóó groot een licht doorflitste hem,
dat
Hij lag wakker, en in denken gleden zijn blikken over
oud-vertrouwde dingen, als reliquien van voorheen.
Ja, dat was het
En weer zag hij het voor zich
Een langgenjde, wijd-wegstreepende tafel, waaraan tot
in eindelooze verten de Onsterfehjken geschaard zaten.
Hij herinnerde zich nu, hoe in dat ééne oogenblik-van-
zien tallooze indrukken door zijn denken geflitst waren
één ervan, schijnbaar geheel in tegenstelling met het heilige
180