Ontwaken.
(Schets).
Zachtkens zijgt de zon in zee. Over de golven glijdt
het purpergoud als een lach, een vreemde zeeën-lach.
In stille aanbidding ligt de zee aan de voeten der maag
delijke duinen en vredig glimlachen deze den zeeënlach
terug. Op een der hoogste toppen liggen twee menschen
het hoofd gesteund door de armen, de ellebogen in het zand.
Stil staren zij voor zich uit, zwijgend, steeds zwijgend,
want hun zielen hebben niet meer noodig den klank van
den stem voor teeder samen-voelen.
Steeds lager zinkt de zon en zegent met haar laatste
stralen de jonge vrouw en den jeugdigen man, die daar
neerliggen in stillen ootmoed voor de indrukwekkend schoone
natuur.
Toen kwam over de vrouw den mooien oneindigen vrede,
dien zij niet kende en waarvoor zij wijd opende haar hart.
Mee ziet ze zich voeren door de stemming, steeds verder,
tot zij op het laatst wel had kunnen weenen en ze wist
niet waarom.
Toen voelde zij hoe de man om haar middel legde zijn
arm, haar zachtkens naar zich toe trok en haar op het
voorhoofd kuste, zoo, dat zij dacht weg te zinken in een
zee van intens gevoeld geluk.
Want de laatste stralen der zon hadden in zijn hart
wakker gekust wat sinds lang daar sluimerde en waarvan
hij het bestaan niet wist, een groote omvangrijke liefde
voor haar, die naast hem lag.
183