s
Srfa
Nacht.
186
Met parelende helderheid, als openbaring, die ontzette,
was hij plotseling bewust, wakker te zijn, klaar wakker.
Er was iets vreemds om hem heen, en beangstigend -
hij wist niet, wat 't was.
Stil, de oogen recht voor zich uit gericht, nauwelijks te
ademhalen durvend, lag hij, en dacht er over na. En had
hij niet gevreesd, die bewegenlooze stilte te verbreken, hij
zou de dekens over het hoofd getrokken hebben, om niets
dan zwarte tastbaarheid óm zich te voelen. Nu dwaalden
zijn oogen, schijnbaar het eenige wat aan hem leefde, lang
zaam achter den dichten wimpersluier rond, en zag in den
dooden nacht, die toch licht was.
Dwaas dat hij toch was immers, dat licht, dat zoo
vreemd om hem heen lag, was maanlicht, dat hem telkens
spookachtig en onwezenlijk toescheen, den enkelen keer,
dat hij het zag.
Maar wat was het dan? Want iets was er toch, hij
wist het zeker, er móest iets zijn
Hij spande zich in, en aandacht was alles aan hem, om
te vernemen. Het het ongewetene.
En tik-tik, tik-tik ging het. Dat was zijn wekkerklokje.
Buiten huilde lang, weemoedig, een eenzame hond. En
anders hoorde hij niet steeds die wekker, van dicht bij,
want dat was alles.
Toen zag hij in den hoek het schitteren van de karaf,
zoodat hij plotseling voelde, dat zijn keel droog, een gloei- n