S I s sS 195 Dagelijks oefenden ze zich in den wapenhandel, haalden de dolste toeren uit aan Zweedsche rekken en eindelijk voelden ze zich sterk genoeg om de wijde wereld in te trekken en den strijd aan te binden met alle moeilijkheden, die zich op hun weg zouden kunnen voordoen. Hun reis ging naar het Noorden, waar hun de streek geheel vreemd was. Op zekeren dag kwamen ze zoo reizend en trekkend aan een aardig dorpje, dat hun van uit de verre verte reeds vriendelijk had toegelachen en waar ze al dadelijk bij het binnentrekken besloten te blijven. In het dorpje vertoefde in dien tijd een horde krijgs lieden. Het waren woeste vreemdsoortige menschen, die op eigenaardige dieren zaten, die ze „bieken" noemden. Verder waren ze tot de tanden gewapend en voerden zeer vreemde toestellen mede, waarvan de geruchten reeds tot in hun vaderstad waren doorgedrongen en die zij in den omgang piefjes op wieltjes" noemden. Onze edelknapen waren zeer verheugd op het gezicht van dit alles en daar ze nu toch eenmaal het plan hadden op gevat in deze streek te blijven, besloten zij zich bij de woeste bende aan te sluiten. De hoofdman, bij wien ze zich aanmeldden, was hun dadelijk zeer genegen en wees hun een plaats aan in de gelederen, waar ze vooreerst werkzaam konden zijn. Als onderkomen wees hij hun een kasteel aan, dat tegen den berg aangebouwd, zich aan 't einde van het dorp verhief. „Dit kasteel", zoo sprak hij, „dat ik u tot woonplaats aanwijs, is beroemd hier in den ganschen lande. Het wordt namelijk bewoond door een machtig slotvoogd en zijn drie schoone dochters. Daar ik echter weet, dat het u verboden ,is een vrouw lief te hebben, alvorens gij uw zwaard en

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1919 | | pagina 217