Herfst.
Regen valt en wijde grijze luchten weenen
Om zomer, die zoo spoedig henen ging.
De bruine boomen buigen moede neer en steenen,
Heel de Natuur is huiverig koud en kil.
Het water rilt in wijde kringen, want henen
Ging de zon en somber doodsch en stil
Liggen de blad'ren, die trilden eens van leven,
Maar stierven dra, omdat het lot zoo wil.
Regen, ja, regen val nu maar in rijke stroomen,
Wisch uit maar gansch herinnering en weten
Van tijd van zon, van zomergroen van droomen
Die bedriegen ons tochRegen laat komen, komen
Nu, waar, de donkere winter, om te vergeten
Geluk, waar ik meende ééns in rond te dolen.
Magon.
191