K
S
S
Een Inlandsch Sprookje.
Onder den grooten waringinboom van een Inlandsche
dessa zat een oude Inlander. Zijn bleekbruin gezicht, vo!
rimpels en plooien, met den vreemdsoortig scheef getrokken
mond en de groote dofgrijze oogen, die strak voor zich
uit keken als naar iets héél ver weg, had iets wonderlijk
imponeerends, afstootend door het leelijke, het onharmo
nische, aantrekkelijk door het vreemde, het ongekende,
het mystieke. Stil, héél stil zat hij daar in een somber
zwijgen, als een boeddhabeeld, de beenen gekruist, de
armen gevouwen over de borst, het hoofd, waarom een
versleten, ouden hoofddoek, iets gebogen En de
Inlanders, die hem voorbij moesten, stonden voor het
vreemdsoortige wezen stil, bogen zich neer en kusten den
grond. Dan kwam er even, heel kort slechts, een schit
tering in zijn sombere grijze oogen. Maar voor het overige
zat hij onbewegelijk en gaf geen teeken van eenig leven.
De bewoners van de dessa, van den eenvoudigen
landbouwer tot het dessahoofd toe, hadden een diep
ontzag voor hem. Men beschouwde hem als een hooger
wezen. Er ging van zijn persoonlijkheid voor die een
voudige Inlanders, een stille, onverklaarbare macht uit
iedereen uit de dessa voelde dit en begreep het. Maar
wat hij daar den geheelen dag deed onder den waringin,
waar hij woonde of waar hij vandaan kwam, wist
niemand.
lederen morgen, als de mannen en vrouwen naar de
sawah's trokken en zij den waringin passeerden, zat
daar de oude verschrompelde man in zijn onbewegelijke,
zittende houding en iederen morgen maakten zij allen de
199