Maar Jaidin, een jonge man, een vereerder van de schoone Marola, kende geen vrees. Hij haatte, veraf schuwde dien ouden zonderling en had in zijn binnenste wraak gezworen, wraak voor den dood van zijn geliefde, onschuldige Marola. Zoo kwam het, dat hij op een mor gen zich heel vroeg naar den waringin begaf, terwijl de dessa nog in diepe rust verkeerde. Achter in zijn buikband had hij een kris gestoken. Van uit de verte zag hij al, dat de oude man weer in dezelfde houding onder den waringin zat. Hij verhaastte zijn schreden, ofschoon hij zijn hart sneller voelde klop pen en een beklemdheid zich van hem meester maakte. Voor den waringin gekomen, maakte hij eerst een sembah wilde toen naderbij komen. Maar daar zag hij de twee fonkelende oogen van den oude op zich gericht. Het was of hij iets scherps diep in zijn lichaam voelde dringen. Hij voelde een kille rilling over zijn rug gaan en zijn borst hijgde, alsof er iets heel zwaars oplag Maar al zijn moed bijeen garend, begon hij te spreken, eerst trillend en onvast, later snel en beslist. „Wie bent gijWat doet gij hier, oude man Waarom zwijgt ge steeds en spreekt ge niet met ons, menschen van de dessa. Waarom zijt ge vertoornd, als men het woord tot U richt en waarom hebt ge mijn geliefde, Marola, die in onwetendheid tot U sprak het leven ontnomen. Waarom Ik ben tot U gekomen, om hierop een antwoord te ontvangen". De oogen van den grijsaard namen een andere uitdrukking aan, hadden nü een wreeden glans en langzaam, met een akelig, schel stemgeluid, antwoordde hij „Nietig, dwaas menschenkind, dat het woord durft te 201

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1920 | | pagina 231