S Stemming. Het woud zweeg. Stil en somber strekten de takken zich uit, alleen hoorde men het druppelen van den dauw, die van de bladeren lekte, eerst van blad tot blad, om dan de grassprietjes te kussen, die aan den voet der eiken stonden. Een vroege eekhoorn sprong van tak tot tak, van boom tot boom; zijn sierlijk lichaam kronkelde en wrong zich tusschen de twijgen en een rossige gloed verspreidde zijn huid, als een eersten zonnestraal hem streelde. Maar dan, met dien eersten zonnestraal, kwam ook leven in het woud. De vogels ontwaakten en de koekoek liet weer zijn eentonigen roep hooren, die duizendvoudig werd weerkaatst op de stille open plek. Toen vernam men een stap in het woud. Een man verscheen, hij liep gebukt; en somber was zijn gelaat. „Kijk", spraken de boomen. „Hij komt weer en gaat de zon bewonderenhij zal daar weer gaan zitten „Ja", sprak de eik„aan mijn voet. Daar komt hij altijd en gaat dan schrijven. Maar hij schijnt niet erg vroolijk te zijn. Kijk maar, wat donker is zijn gezicht en wat hangen zijn lokken treurig. Zou misschien „Stil", zeide de beuk, „denk aan onze jonge boompjes, zij mogen zoo vroeg nog niet alles weten". De jonge dichter ging zitten op zijn oude plekje op een blootgewoelden wortel van den ouden eik. Zijn hoofd viel zwaar op zijn handen en peinzend beschouwde hij de natuur, de natte weide in het bosch, 205

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1920 | | pagina 235