de blauwe boschviooltjes, die zich oprichtten en gretig
de koestering van de zon ontvingen. Toen greep de man,
aan den voet van den boom, naar zijn boek, nam zijn
pen en schreef langzaam, droomend voor zich uit ziende,
en met groote, warrige letters kwamen zijne gevoelens
op het papier, zijn geheele ziel stortte zich uit; vlugger
en vlugger bewoog zich zijn hand en langzamerhand kwam
een glimlach om zijn smalle lippen, zijne oogen schitterden,
een gloeiende kleur verfde zijne bleeke wangen en deed
hem schoon lijken als een hooger wezen. Zijn gedoken
gestalte strekte zich uit en machtig stond hij onder de
eeuwenoude eiken en twee groote tranen rolden over
zijne wangen.
Toen kwam weer een mensch in het woud, maar de
stap was licht en het kleed was wit.
De boomen glimlachten en de eik sprak weer tot den
beuk„Kijk, nu wordt het eerst goed, nu is alles weer
terecht". „Gelukkig", antwoordde de beuk. „Ik houd zoo
van haar; ziet, haar gang is zoo licht als van een hinde
haar oogen zijn als van een gazelle".
„Kijk toch eens hoe lief ze daar zitten".
De dichter zat op den noestigen wortel en las zijn
gedichtzij zat aan zijne voeten, haar arm lag op zijn
knie en hare oogen zagen naar hem op met een innige
uitdrukking.
Zijn arm lag om haar schouder en zoo las hij, de
dichter, zong haar zijn leed, zijn jubelzang, zijn lof voor
de schepping en hunne zielen smolten inéén met de
schoone natuur, met hunne liefde, en vaster sloot zijn
arm zich om haar heen.
Het gedicht was uit, toen plukte hij boschviooltjes en
206