paadjes omhoog, op tegen de golvende heuvelen van het Zuiden. Het was een vreemde muziek, waarop zij dansten soms zacht-lokkend en zoet-aanzwellend tot een luchtige melodie. Andere avonden waren het klagende zuchten, die plots afgebroken, en werden weggevaagd door een dreunende cadans van geluiden. Dan werd wilder de dans, en haar adem ging hijgend op het zwoele rythme. Niemand wist te vertellen, waar die muziek vandaan kwam en de meisjes vroegen er ook niet naar. Zij dansten, en werden gewiegd. En dat was haar genoeg. Maar tusschen de stroken van een alleenstaanden spar woonde een hagedis met een scheef gegroeiden staart. De hagedis was héél oud, nog ouder dan de grond, waarop hij leefde. Meestal zat hij wijsgeerig voor zich uit te kijken, tot hij in de koele schemering klaar wakker werd. Want dan kwam er beweging in den knoestigen pluimtop van den spar, en kort daarna klonken de eerste schrille tonen door de trillende avondlucht. De hagedis had nooit meer gezien dan een paar lang- behaarde voeten en een donkere pluimstaart. Als hij een mensch was geweest, had hij misschien aan een Fann gedacht. Maar hij was geen mensch. Hij was maar een hagedis Hier was de droom nog niet uit. Maar de rest was onzin. Lief kleintje, ik had je willen vertellen, hoe één van de schapen van den herdersjongen verdwaald raakte, tot voorbij den spar. 148

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1921 | | pagina 168