E
S
S
mee. De tonen der stem stierven weg, en ik was weer
alleen.
Alleen, met een jubelend feestgevoelen een paarsen
gloed, die alles verdonkerde.
En droomde
'tWas late middag, roomwolkjes zeilden langs een
zachte oneindigheid van lichtblauw.
Er zat een bleek hulsel geleund tegen een eenzamen
stam, die uitstond over een topazen vlakte. Dit hulsel
borg een ziel, die zich ingetogen had binnen de begrenzingen
van het onzinnelijk bestaan. Maar de oogen waren niet
gesloten, zoodat het scheen, of een sfinx dit lichaam
betrokken had, en met starre vestiging van den wil een
ongezien wezen tot zich trekken wilde.
Toch bewogen er subtiele bevallige verschijninkjes
met gescandeerde strekkingen der schrijdende beenen, en
dartelden een rustigen dans van behagenweifelende
sluiers zweefden om de roze lichamen. Een witte hond
zat erbij, en wiegde den zwaren kop.
En om alles wijlde een luidlooze mildheid alleen
een suizelend leven was om den stam.
Zoo kwam de avond. Er daalde een deinende schemering
op de lichtleege vlakte, en zachtjes stierf weg het naïeve
beweeg van de luchtige zielen. Even nog zat de hond,
en gaapte geweldig.
Toen was daar nog alleen het hulsel, dat staarde,
en werkte inwendig.
Dan kwam ook daar beweging, een onbestemde
ontroering, - als om de muziek van een beginner, die
onbegrepen melodieën uitzegt.
Februari '18.
R. B.
151