gruwde even, richtte zich hoog op. Daar, bij de lantaarn
op den hoek zou ze komen. Een man stond er onderen
duwde een wit papier in z'n hand stakers-proclamatie,
zag-ie even. Nijdig frommelde Rubi 't papier in elkaar.
Wat kon hem dat gestaak schelen
Nog maar even doorloopen.
En hij dacht hoe ze komen zou, 't slanke, mooi-ont-
wikkelde figuurtje, in den donkeren mantel gehuld. Hoe
ze op hem af zou komen, met uitgestoken hand, 'n smal
bontrandje om de tengere pols, hoe de emotie klinken zou
uit haar eerste woorden. Nog vijf minuten, dan was d'r
les afgeloopen. Ze kon zóó komen. Terug maar. Onder
de lantaarn stond nog de slungelige man met z'n bundeltje
proclamaties. Een tram gleed voorbij, brengend wat licht
in de donkere straat.
Daar kwam ze. Rubi bleef staan. Ze liep vlugger, met
kleine haastige passen kwam ze op hem toe. Even dacht-ie
nog lief kind toch Jammer! Toen v/as ze bij hem.
Heel gewoon had-ie „goeien avond" willen zeggen't
ging niet.
„Kindje", kwam er alleen.
Ze schrok van z'n stem, haalde diep adem.
„God, Rubi, wat is er
„O, niets!" trachtte hij gewoon te doen.
Toen liepen ze door, zonder spreken.
Rubi bedacht, hoe hij zou beginnen. Hij moest 't uit
maken, hij had 't immers zelf gewild. En nu viel 't zoo
moeilijk.
„Cora'\ begon hij, „Cora, 't kan zoo niet blijven".
„Ach Rubi, dat kan me immers niet schelen. Laat me
nu maar van je houden. Ik weet wel, dat je toch niet om
154
s