S
me geeft. Dat hoeft ook niet. Ik wil ook niet meer."
Haar onderworpen toon maakte hem week, ellendig.
Hij kon 't niet hebben, dat dit kind zich weggooide voor
hem. Kon hij maar van haar honden. Was ze maar anders,
trotsch tegenover hem, zooals ze vaak was tegen anderen.
Kon ze maar opvliegen, hem slaan, uitschelden, beleedi-
gen.
Maar altijd was ze dociel, onderworpen.
„Ik wil 't niet, Cora. Je gooit je weg, je maakt mij
ongelukkig, je hebt me willen troosten, je bent lief voor
me geweest. Ik dank je.
Laten we nu elkaar niet meer zien. Kindje, 't is niet
goed voor je. Je bent nog zoo jong, je zult me wel weer
gauw vergeten. Misschien vind je gauw iemand, die veel
van je houdt. Dat hoop ik voor je en als we elkaar
dan later weerzien, laat het zijn als goede vrienden".
Rubi hield op, voelde dat-ie niets zei met al z'n woorden.
Woorden, altijd woorden, die niets zeggen
Cora zweeg. Haar hoofdje hing naar beneden. In een
groote verteedering sloeg hij zijn arm om haar heen,
trok haar naar zich toe, probeerde haar te troosten.
Gewillig liep ze mee, als '11 zoet kind.
Wanneer ik ze maar gauw thuis breng, dacht hij
en wist 't volgende oogenblik niet meer, wat hij gedacht
had. En weer opnieuwHaar naar huis brengen.
't Doezelde door z'n hoofd
A. J. te A.
155
s