Derdejaars inspectie na het detachement.
't Is Zaterdag; de bent staat voor de kribben,
En 't lijfgoed ligt lokkend daarop uitgestald.
Een luitenant met secties kronen,
Komt aan en houdt voor 't bed eens jonkers halt.
Een gouden kroon haalt gauw een boek te voorschijn,
Een potlood wordt erbij gesleept.
Twee hemden Luit', twee in de wasch en twee verdwenen.
Of neen, herstelt, één aan en één niet uit de wasch ver
schenen.
Een onderbroek, één aan en vier versleten.
Ik heb juist de nieuwe aangemeten.
Eén handdoek hier, één in mijn waschzak,
Eén in het badhok en drie zijn er gestolen.
Hier heb ik twee paar sokken, één paar zit aan mijn voeten,
En 't andere tiental zal op rekening moeten.
Een zakdoek, Luit', ik schaam mij 't u te moeten zeggen,
Die heb ik niet, ik heb ze, op een natten avond eens
Tezamen, op een scharrelbankje moeten leggen.
Mijn schoenen heb ik stuk geloopen,
En de flarden zijn te oud om te verkoopen.
Mijn korte jas, die ligt aan stukken,
Mijn ademhaling wou er door de nauwheid niet in lukken.
158