Droomerij. Moet ik zeggen, hoe ik haar zie Ik zie haar van albasten reinheid, van een reinheid, teer en sereen. En óm haar is een kantwerk van zacht- geurende seringen en lieve beloften van meiklokjes. Er gaan luchte gedachten als spelende vlinders van haar uit, zoekende naar een nevel-blauwe bloem, om er rust en wiegeling te vinden. En ik zie haar als een kind, zonder kwade gedachten. Haar wezen doortrilt mij met onzegbare ontroeringen er golven melodieën van verlangen, en omhoog zweeft een ziel door werelden zonder grenzen. Ik weet niet, hoe ik haar zegenen zal, innig van wijding. Weelde zwelt in mij op weelde, die ligt onder eiken weedom. Ach, haar oogen vragen naar vervlogen dagen, zonder begrijpen, waarom. Haar oogen zijn grijs Jij bent de herinnering van lindebloesem op een witten, stillen winterochtend, en het zien van de zon, die doodbloedt, na een schaterend vuurfestijn, aan een eenzaam strand. Zij zegt mij Het leven is goed. Maar schooner is het, tedrootnen en te verlangen naar dingen, die niet meer zijn R. B. 162

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1921 | | pagina 182