De blaren, ze hadden goudgeel den weg gemaakt en
als nooit betreden
De forsche eiken, aan weerszijden, die hun trotsche
weelde zich zagen ontvallen, stonden heel stil en roerloos,
maar boven alles, treurig. Als ouden van dagen treurden
ze om hun verloren gaande rijkdom, om hun sterven,
toch zonder verzet, zonder ontstuimigheid, wisten ze,
dat hoe graag ze nog lang wilden genieten, droomende
over voorbije dagen, ze onverbiddelijk moesten sterven.
En almaar door vielen de bladeren neer en maakten, al
dikker en dikker het tapijt
En almaar kaler en eenzamer werden de boomen.
De zon, die lager en lager zonk, de weg met zijn
bladertooi, de boomen, heel de natuur voor mij, alles
ademde rust en vrede, den mensch te zeggen, dat sterven
slechts schijn is, geen werkelijkheid het donkere vochtige
graf, dat natuur niet sterven kan, alleen verjongen, maar
daartoe steeds weer, haar oude kleed ontdoen moet.
Stil glimlachten zij om der menschen onrust,die hun
heele leven angstigden om het uur, dat hun laatste krachten
hun zouden ontvlieten en zij het donkere doodsdal zouden
moeten ingaan, die hun leven zelf verdonkerden door
de schaduw van den dood, die niet de zon bemerkten,
slechts hun eigen schaduwbeeld, en dit eindeloos poogden
te ontkomen en, als hun laatste dagen kwamen, te laat
bemerkten, dat de schaduw er slechts was door de zon.
Ook zij, zij kenden eens hun tijd van wilden levensharts
tocht, van niet te stuiten levensdrang, als al die menschen.
Maar lang is die tijd al voorbij en nog slechts vaag in
hun bezonken ruste, herinnerden zij zicheen lange
droom, bijkans vergeten, waarvan alleen nog slechts het
164