S besef, dat ze gelukkig was en droevig tegelijk gebleven. Héél stil, die kalmte niet te verstoren, bleef ik en in het ritselen der blaren, het eenige gewieg, hoorde ik zachtkens Natuur's zwanezang. 't Was heel, heel moeilijk te verstaan en hoe gespannen ik ook luisterde, slechts stuk en brokken, kon ik opnemen en waarvan ik nog niet eens alles begreep. Slechts weet ik dat het zong van woeste levens lust eerst en 't was of de wind zou gaan stormen. Het zong van menschen en van dieren en van planten. Veel blijde klanken waren daarin. Langzaam aan begon het droever te klinken, heel heel droef zelfs en zoo zachtkens dat ik telkens dacht, dat het uit was, maar dan klankte het weer op, 't werd gelijkmatiger en wel zacht maar toch duidelijk verstaanbaar. Vredig en kalm héén klonken dan de laatste klanken, als de galm van een verre klok De avond kwam snel en duister hulde den weg. Slechts aan het eind van den weg, die naar droomenland voerde, rijden zich de feeën in dollen schaterdans. M. 165 a

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1921 | | pagina 185