Danseres. Ineens kwam ze op, bewonderd door velen, In tripp'lende tred, voor solo ballet. Zij boog voor publiek, dat wilde genieten Van 't schoone figuur, door kijkergegluur. Alléén stond ze daar, in wazig gewaad, In fakkellicht rood, den boezem ontbloot. Door suizelwind woei het waas tot de lenden, Als pijlsnel zij tripte, hoog öp zij wipte. Dan buigend den hals, heur haar voor het hoofd. Een pose van pracht, op wellust bedacht. De blankbloote voetjes, op perzisch tapijt, Als goudgetint licht, op meisjesgezicht. Aan siervolle handen, fonklend juweel Naast schminkrooden blos, de eenige dos. Publiek juichte toe, verrukt door genot, Lief, kunstnares lachte, schoon zij verachtte Tot slot een saluut, bekorend, doch kort Gejuich, luid en meer,zij keerde niet weer. Toen menschen van weelde reden naar huis, Liep zij naar vertrek, waar heerschte gebrek P. J. M. 175

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1921 | | pagina 197