III. Van een ARTILLERIST.
Onnoodig te zeggen, mijn eenigste schat,
Dat Amor me goed onder vuur heeft gehad,
Zoodat ik van blakende liefde verga
En daarom alsmaar in een vuursector sta.
Maar mijn angst bereikt nu het culminatiepunt
(Hetgeen je je zeker wel indenken kunt).
Immers, hoezeer ik j'overigens ook mag beminnen,
't Valt niet mee om dien ouwe van jou te overwinnen.
Zooiets vergt wel veel van mijn moed oftewel courage.
En al bedien 'k me nog zooveel van camouflage,
Als ik hem niet beval en hij begint te vuren,
(Hij is er toe instaat, want hij zit vol met kuren
Dan kom 'k niet weer in stelling, en 't is gedaan met vrijen.
Ik stap van mijn affuit, hoe graag ik j'ook mag lijen.
Maar kom, het loopt wel los, wees maar niet bang, mijn kind.
Je wordt mijn vrouwtje tóch, en mocht een tegenwind
Mijn kogelbaan verminken, dus 't lot niet gunstig zijn,
Wat nood ik heb den tijd en, doet ook 't wachten pijn,
Ik blijf op je gericht, tot,op een goeden keer,
Ik plotseling zeg „Stuk-Vuuren dan dan kom ik weer
Enfin we zullen zien, maar als je soms niet wist
Je bent een reuzemeid, dag snoes
Je Artillerist.
189