IV. Van een GENIST.
Amor, mijn kind, heeft me toch nog gevonden,
En met ketenen mijn weerstandskern stevig omwonden.
Ik sta in lichtelaaie, heusch, 'k zou niets verwonderd zijn,
Als 'k bleek te zijn gewikkeld in een Bickford vuurkoordlijn.
Ja, ja, een kleine woordenkeus hoort niet tot mijn gebreken.
Maar sta ik voor je vaderbrr dan blijf ik daad'lijk steken.
Die ouwe van jou, hoe oud hij ook mag zijn,
Die werkt bijna precies zooals bij ons een mijn
Hè, was hij eens een mijn, wat zou 'k hem demonteeren
Wat ik dan met de stukken deed Dat raakt je de koude kleeren.
En wat je ook zei, en hoe je ook mierde,
Denk niet dat 'k hem weer in elkaar pionierde.
Maar zoo is 't nu niet en je ouwe heer
Moet 'k nu bevechten met geveld geweer,
Verdikke zie je nu hoe dom een mensch kan zijn
Geweren niets voor ons, aan ons de karabijn
Snap jij, waarom we nu zoom licht ding hebben gekregen
Zou 't zijn, omdat genistenhersens zwaarder wegen
Maar 'k ben weer, als 'k 't wel heb, aardig aan het zeuren.
Dat 's van de angst, je ziet dat dikwijls meer gebeuren.
Nu kom ik aan het slot, dus als het lot me 't gunt.
Kom jij bij de genie, nu daaag, hier komt de.
Skeff.
190