E
S
S
ii.
Langs de landwegen heb ik peinzende gezworven in
den morgen, toen het gras van dauw nog nat was. De
koele wind woei om mijn voorhoofd.
Nu zit ik onder een stroodak te wachten, terwijl de
regen neerruischt.
Op jou wacht ik, mijn liefste
Wanneer je stralend komen zult tot mij, die zoo een
zaam wacht, wanneer je vergevend me zult opheffen,
dan zal ik weer gelukkig zijn, mijn liefste
De jonge korenhalmen staan gebogen onder de kracht
van den regen.
Op mij drukt het verdriet dat ik je heb aangedaan.
Het is goéd dat ik de zwaarte ervan voel.
Daarom wacht ik zwijgend tot je zult komen tot mij,
stralend van liefde.
En terwijl ik wacht, stort de regen.
197