3
Geen lach, die óp-klonk, geen gelaatstrek, die wis
selde
In één harmonie vond ik ze, die menschen, beiden rijk,
en één zich voelend in het Dal der Kozen
Op de teen-toppen ben ik terug-geslopen, mijdend de
takjes op het mos, bang voor hun kraak-geluid, dat
storen zou de hemel-stemining
Ik heb mij niet omgedraaid niet ééne maal, want
ik voelde, dat dit aanschouwde geluk mij te groot
was geweestnu tenminste, later misschien niet
meereensals een dag'zal komen
Met zorg heb ik het blad omgelegd
De blanke zijde boven
De verdere, heb ik onberoerd gelaten
Dié zal ik aan-schouwen,
Als mijn eerste impressies dieper bezonken zijn
eens
P. J. M.
176