3 J En hijgend naar den mond, die kussend brandt, Zoo snikkend leeg, en toch zoo zoet, zoo zoet. O, zie den avond, hoor het suizend lied, Dat van de aarde opstijgt naar den hemel; Zie, langs de velden stuwt een schimmen-stroom, Een donk're golf deint door den neveldroom Rondom de steden in verward gewemel; Daar doolt de sterv'ling, maar hij klaagt nu niet. Want in liet, lied, dat door de lente beeft, En dat de menschen nauw-begrijpend hooren, Maar waardoor, in een zoet geluk verloren, Een vrouw haar liefde aan een minnaar geeft, Klinkt het geluk, waarnaar de sterv'ling streeft En die belofte wil hij zwijm'lend hooren, Dan wordt in zijn verrukte ziel geboren Het oud verlangen, dat geen einde heeft. Zoo doolt hij zoekend in den avond rond, Zijn eenzaam hart heeft het geluk beluisterd, Een stil verlangen huivert om zijn mond. Hij drinkt de woorden, die de lente fluistert In val van bloesems op den warmen grond En zachte weemoed houdt zijn ziel gekluisterd. III. V N. T. 180

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1922 | | pagina 210