Leed Hij was een ruwe man ruw in den mond, maar liet harthet hart verried zich zoo, dien middag, toen hij thuiskwam van de begrafenis. Het had kort geduurd en hij had zich goed gehou den..... maar toen hij de trap opging, alleen, zonder haar, toen hij in de kamer kwam, waar nog de stilte van een lijkenhuis, de duisternis van het sinistere, het eenzame, heerschte, toen Hij hoorde haar niet meer, de stem van de jonge vrouw, die hem steeds opvroolijkte. Als hij thuis kwam, was zij steeds in die kamer en trad zij hem tegemoet, allerlei kleinigheden uit het huis houden, van de kennissen en de buren vertellende Zoo vergaten zij 'het kleine leed, dat ieder, ook hen, trof. In hun eenvoudige kamers, ontbloot van alle weelde, leefden zijhetgeen hun aan wereldsche goederen ont brak, aanvullende met liefdeen het geheel heette „geluk". En toen hij nu, na de begrafenis, thuis kwam, toen hij diezelfde kamer, datzelfde hoekje weer zag, toen werd het hem te erg, de ingehouden smart welde op en met die smart kwamen de herinneringen Hij wandelde met haar en zij praatten, vroolijk, on bezorgd, vol van hun gelukNu was dat voor goed afgeloopennooit meer zoo'n wandeling. Hun „eerste" werd geboren; de vreugde was vol maakt, toen zij, korten tijd nadat zij hem hun liefde pand, hun zoon, schonk, weer wandelen mocht 185

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1922 | | pagina 215