Leed
Hij was een ruwe man ruw in den mond, maar liet
harthet hart verried zich zoo, dien middag, toen
hij thuiskwam van de begrafenis.
Het had kort geduurd en hij had zich goed gehou
den..... maar toen hij de trap opging, alleen, zonder
haar, toen hij in de kamer kwam, waar nog de stilte
van een lijkenhuis, de duisternis van het sinistere, het
eenzame, heerschte, toen
Hij hoorde haar niet meer, de stem van de jonge
vrouw, die hem steeds opvroolijkte.
Als hij thuis kwam, was zij steeds in die kamer en
trad zij hem tegemoet, allerlei kleinigheden uit het huis
houden, van de kennissen en de buren vertellende
Zoo vergaten zij 'het kleine leed, dat ieder, ook hen,
trof.
In hun eenvoudige kamers, ontbloot van alle weelde,
leefden zijhetgeen hun aan wereldsche goederen ont
brak, aanvullende met liefdeen het geheel heette
„geluk".
En toen hij nu, na de begrafenis, thuis kwam, toen
hij diezelfde kamer, datzelfde hoekje weer zag, toen
werd het hem te erg, de ingehouden smart welde op
en met die smart kwamen de herinneringen
Hij wandelde met haar en zij praatten, vroolijk, on
bezorgd, vol van hun gelukNu was dat voor goed
afgeloopennooit meer zoo'n wandeling.
Hun „eerste" werd geboren; de vreugde was vol
maakt, toen zij, korten tijd nadat zij hem hun liefde
pand, hun zoon, schonk, weer wandelen mocht
185