Een sprookje. Langzaam pakte de schilder zijn gerei in, traag, be sluiteloos. 't Werd laat, reeds ging de zon onder, ver lichtte nog niet een enkelen goud-rooden straal 't land schap; de vogels zetten zicli op de takken en staken de kopjes in de veerende roode papaver vouwde zijn blaadjes samen; heel de natuur bereidde zich voor op den nacht. Eindelijk had de man alles bijeen, maar nog kon hij niet scheiden van dit stukje insluimerend leven. Zachtjes vleide hij zich neer op zijn rug, genoot met volle teugen van 't schoone, dat de natuur hem bood. Meer en meer daalde de nacht dieper werd de stilte, absoluter de rust. Toen sliep ook de schilder in. Zacht als muisjes kwamen zij aangetript op één lange rij, achter elkaar; hun ranke lijfjes omhuld met teer doorzichtig gaas, waaronder hun kleine voetjes bevallig uitstaken. Door een witten bundel maanlicht overgoten, slopen zij door den nacht, 't goudblond haar golvend over hun smalle rugjes. 193

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1922 | | pagina 223